Aanhef van Selène
« De aanhef van Selène » is een onzindelijk fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, herbegonnen in de nacht van 23 december 2023 door Ŭriël Bloedhaen op verzoek van de aimabele families H & B.
[…]
Het is nog moeilijk te ontlopen, dat lithium. Maar vaderke Carolus, enfin Wütmer dan, de nieuwe bakker, niet Vader Pilchard, die alles liefst mechanisch doet, met de blote vuist, nee Wütmer, de geweldloze zoon, Wuut doet tegenwoordig alle zeven Carolusbakkerijen laten voortdraaien zonder ook maar 1 gram van dat vermaledijde lithium te importeren.
“Voorlopig nog geen enkel probleem,” herhaalt Wütmer dan. “Neuten over dat sjienese schijtlithium altijd,” durft hij er soms onhoorbaar achteraan te mompelen. Soms trekt hij de broek op. “Er is geen ceintuur die de beleefdheid heeft om mij deftig te willen passen,” peist hij treurig.
Hij zegt voortdurend: “voorlopig geen probleem”, ook in veel andere dringender omstandigheden, die om de alertheid en de doortastende reactie smeken van een bedrijfsleider met een gezond hart voor de zaak. Wat daarom geen gezonde zaak betekent voor het hart, weten ook de Bloedhaen, de bende commerçanten.
Wütmer Carolus spreekt bedeesd als een betaste koorknaap, de bakker, die nochtans een molen van een vent is, met klauwen groot als wieken. Ziet men het contour van Wütmer af komen kuieren op straat in het pekke schemerdonker dan weet men gelijk: “Ow. Dat daar is een echte echte Kerelbeeknaar. Een echte flinke Kerel. Onze Wütmer, onze Wuut. Wutie voor de maten.”
Terwijl, in de realiteit, loopt Wuut soms bang nog van zijn schaduw weg. Rap verschieten doet Wütmer, die ondertussen eind de veertig is.
Stress, paniek en een piepende flatulentie tesamen hebben Wütmer al meerdere hoofdrollen moeten bezorgen in een wilde schare van de schaamtelijkste, meest gênante onsterfelijkheidspassages en slapsticktaferelen uit De Groote Gemeentelyke Anekdoote-Almanak, de GGAA, de GA, zoals de almanak bij Karl Kinboter, de gemeente-archivaris, acronimies in de documentenpapieren staat afgekort.
Mensen zeggen er nogal benauwd De grote Gemene tegen, tegen dat vadsige strontboek, of kortweg de Gemene. Talrijke waardige eervolle families uit Kerelbeke plus omstreken zouden de Gemene liefst verbrand zien worden en tot as en stof verstampt. Het is met de eeuwen echter een volumineus ingebonden dik kluitenboek geworden dat niet zomaar kan fikken. Dat is althans niet wat er mee zou gaan gebeuren, met die almanak.
Na het vele vele bakken ’s nachts en ’s ochtendsvroeg, terwijl de machines nog staan na te schudden, bolt Wütmer uit voor de verdere dag. Hij stopt dan hollend met rond te lopen bakken. Knipt de vele lampen uit. Tl-lampen in overtal in Wütmers atelier: de bakker werkt niet graag in de donkerte, ze weegt op zijn gemoed, dat doet ze, ze weegt en ze weegt tot de nachtegaal weer toeslaat.
Tijdens de donkerte van nacht moet Wütmer wachten tot de tsjiftsjaf ’s morgens aan een riedeltje begint. Dan is hij gerust. Voor de rest is hij zeer op zijn gemak, Wütmer.
Het Carolusatelier staat tegenwoordig vol geurige vlinderbloemigen die hij inkoopt bij Majka, de moeder van de kleine Selène, alias Sefke, een vuile Macedonische speelgoedpop met een ferme franke teut soms, die Sef. Voor de rest? Pff. Is Wütmer op zijn gemak.
Verkopen doen zijn heerlijke vitale biobroden vanuit hun eigen zelve. Ze rollen automatisch van de toonplank af, om zo te zeggen, als knapperige en vanbinnen nog kneedbare speltkeutels uit de natuur.
De Carolusbroden zijn flinterlicht gezoeten met een stipt centigrammenaantal speculazenhars en worden tijdens de Grote Mengseling bijbestoven met Indonesische citroengrasimplantaten uit ergens een Korea, implantaten die goedkoper zijn dan de Taiwanees-Chinese. De bestoven Carolusbroden: de klanten zijn er zot van.
De bedeesde bakker trekt ’s namiddags graag een pintje open, een kramuukske. “Ktchsss” klinkt "een kramuukske dat openkeert", of waarvan de kroonkurk er met de tanden wordt afgetrokken. Lokale pils Kramuuk vloeit volgens de legende voort uit de zeikend natte Telge, het lokaal vervuilde buchtriviertje dat door de vele locals met zin voor overdrijving de Stroom wordt genoemd.
Ook Wütmer Carolus is een trotse inwoner van de groene Vlaamse Streek waarin zijn stamboomstronkfamilie opgroeide en opstond. Hij wil de Streek ooit op een prachtige bukolieke ochtend in de streekkrant fiermaken en blozendoen van trots op hem, de dromerige vikinghoofdman: Wuut de Verdienstelijke.
“Ondernemen is mijn doel om zelfstandig te verwezenlijken,” pompt hij zich soms verse dagmoed in. Wütmer kijkt ‘s namiddags met een speciaal abonnement uren naar de live-televisie uit Taiwan, een Chinees ilydisch eiland waar ze technologisch uitblinken zegt Wütmer, om zelf ideeën op te doen.
Maar enkel de goeie ideeën welteverstaan, die de investering waard zullen zijn als het grote moment daarvoor gekomen is en zijn vrouwke Lucille ermee akkoord zal gaan. Ideeën ideeën ideeën, de beste bakker van heel Kerelbeke, en hij droomt van de goeie ideeën.
Welke ideeën, specifiek? Tja.. Dat is de vraag van een miljoen. Vragen naar ideeën is vragen om problemen. Iedereen heeft er meerdere.
Vanzelf ontstaat er een oversaturatie onder de boodschappers, de dragers, de lakeien, de verspreiders en de bestrijders van ideeën. Ontelbare ideeën die ook op zichzelf onveilige gedaantes dragen waar ze over de wereld in rondwaren.
Er ontstaan dagelijks afgrijselijk lange files van waanzinnige ideeën met verkeersinfarcten, kopbotsingen en slachtoffers alom. Bloed spuit over heel de wereld uit die taferelen. Uiteindelijk zijn het niet altijd de beste ideeën die overblijven. Er moet geluk gemoeid mee gaan.
Het lijkt zo met ideeën, als met de diepste gevoelens, dat ze onafgebroken verbrijzelen. Dat je als mens almaardoor moet herbeginnen met jezelf en je naasten te onderstutten en hen nadien volhardend op te lappen.
Jonge Wiene beschouwde het ’s nachts, piekerend in bed, zoals vele mensen, als een Berg die ze op moest klimmen om er daarna terug vanaf te storten, recht weer het ravijn in.
Een Ravijn ja, vond ook de onzekere Sef, een vuil donker meisje waar Wiene maar heel soms iets aan had.
Meestal ontmoetten ze elkaar langs de kant van de baan die normale volwassen burgers dagelijks blinder aflegden en sneller. De Lucebertlaan, noemde het slenterende sufkoppel lethargisch de zwierig lange meidoornlaan, die in de feiten doorgaans de Rodenbachlaan was.
Een Ravijn ja, bedacht Sef onmiddellijk een beeld. “Laat ons zeggen Wiene: een Ravijn waarin er dan hopelijk ooit, als ge na de neergang en de Val nog overleeft, een paar symbolische gold nuggets onder uw ogen liggen te blinken,” sprak Sefke zacht en helder.
Ze dacht na en sprak verder: “Des pépites in ’t Frans en wij zijn des petites. Ge weet wat ik bedoel, toch, of praat ik warrig en onduidelijk? Misschien ontdek ik ooit in ons ravijn Wiene, na onze zoveelste Neerval, een paar figuurlijke goudklompjes, uitgespuwd door de Draak van Gulden Sterrenstof die verborgen in de aarde slaapt.”
Bij de idee errond en de briljante gedachte aan goud begonnen haar oogjes zwart te blinken, als die van een schrander pesterig ekstertje dat een oorbel van Culet bespot. Nooit heeft Wiene zulke zwarte amandelogen gezien als die van Sef, tot ze mekaar ontmoetten.
“Maar de zwartste kaft van een boek moet je altijd eerst omslaan,” hadden de neven haar aangeleerd, “Om te kunnen zien voornamelijk welke prachtige bijzondere vertellingen er allemaal en overal in voorkomen.”
Wel. Als dat gold voor Necronomicon van Lovecraft, vond Wiene, dan kon dat absoluut voor Sef.
En zo had kleine Wiene, haar grotere neven indachtig, een waardering opgebouwd voor Sefkes eigenaardige verhalen, voor het zo afzonderlijke boek dat Sef zelf heel graag wou worden.
Sefs boekje stak bovendien vol vuile verhalen. Vuil maar zonderling. Niet allemaal verzonnen. “Vuil,” dacht Wiene dikwijls, “Maar proper scherpgesteld uw boodschap, beste Sef.”
Alleen doet Sef ook vandaag nog steeds niet graag aan boodschappen. Allesbehalve een boodschapper wil ze zijn. Er gaat enkel een wierelende warboel van gedachten in haar om, een orkaan, Orkaan Gust wordt hij door Sef genoemd, ook wel Gustaaaf!, een schimmige storm van gedachten waarin ze rondwaait langs de baan waarop ze Wiene destijds aansprak.
Hun beider haren woeien toen de lucht in, vroeger, want ook Wiene kon stormachtig wild tekeergaan.
Wiene het blondje en Sef de zwartharige: twee zeer contraire karakters brachten ze samen, die twee verre kameraden uit tegengestelde windstreken.
Wat de kleine Sef dan weer aan Wiene apprecieerde was dat ze door haar niet constant onderbroken werd wanneer ze op zachte toon haar warboel in de lucht wou gooien om er woorden uit te plukken en de beelden die ze nodighad om een van haar beruchte vuile uitspraken te vormen.
Ze deed dat zelden à la minute, Sef. Ze wachtte geduldig op zichzelf, tot alles in het seffige beeld- en spraakcentrum er klaar voor was, en begon dan pas vlot te praten.
Zodra zij begon te praten stopte meestal Wiene, om Sefke nauwlettend te beluisteren. Ook nu was Sef niet uitgepraat. Het beeld dat zo-even tot haar gekomen was, het beeld van een blonde Ikarus die het ravijn instort en daar haveloos iets blinken ziet, bracht haar op het pad van een klein vuiligheidje.
“Liever,” sprak Sef stil, “Liever trapt ge blootvoets op een goudklompje in ons ravijn dan daar onder uw neus te vinden een keurige dikke dampende golden drop. Plop!”
“Hi-hi-hi-hi..” brak Wiene met Sefke in een ellelange giecheling uit. De snottebessen hingen langs hun blozende kaakjes uitgesmeerd.
“Gij weer Vuile Sef!” grinnikte Wiene. “Kind toch.. Hi-hi. Zijt gij ooit naar een therapeut gemoeten, Sefke?”
Wiene luisterde graag naar Vuile Sef. Ze vond haar uitspraken soms vuil ja, maar beeldrijk leugenachtig. Grotesk soms, een woord dat Wiene eerst moeilijk kon bevatten, maar Sef had zot geholpen met gedichten en de doodles, de Doedels van ’t vuil Sefke.
Wiene kon er -meestal- goed om lachen, om dat donkerharig Sefke met het Perzisch-Grieks gelaat.
Macedonisch paste haar als beschrijving meest: Sefs ouders kwamen allebei uit Macedonië vandaan en op Kerelbeke terecht. Ze was een zwerverskind, onrustig als de pest.
Ze deelde met Wiene een paar donkere onzekerheden, kwetsuren zeg maar, waar ze ’t samen liever nooit over hadden, die twee, spelend in het stof van eeuwen, filosoferend, en elk jaar uit mekaar groeiend.